Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7290

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702223/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) geweigerd appellant ontheffing te verlenen voor het aan de oostzijde van het Merwedekanaal ter hoogte van km 22.950 met het [woonschip] innemen van een vaste ligplaats.


Uitspraak

200702223/1. Datum uitspraak: 7 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], domicilie kiezend te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/716 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 februari 2007 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) geweigerd appellant ontheffing te verlenen voor het aan de oostzijde van het Merwedekanaal ter hoogte van km 22.950 met het [woonschip] innemen van een vaste ligplaats. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 februari 2007, verzonden op 15 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college vertegenwoordigd door J.S. Boode en mr. K. van Berkum, beiden werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen. 2.    Overwegingen Ingevolge artikel 2.1.2, eerste lid, van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland (hierna: de verordening) is Hoofdstuk 2 van toepassing op de in het tweede lid genoemde vaarwegen.    Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder k, is de in het voorgaande lid bedoelde vaarweg: het Merwedekanaal, voor zover het betreft het gedeelte tussen de Lek te Vianen en de Boven-Merwede te Gorinchem.    Ingevolge artikel 2.4.1. is het verboden in een vaarweg een vaste ligplaats in te nemen.    Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, voor zover thans van belang, kan door of namens het college van gedeputeerde staten ontheffing worden verleend van het verbod vervat in artikel 2.4.1.    Ingevolge artikel 4.1.8, eerste lid, mag een ontheffing alleen worden geweigerd in het belang van de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en van de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever. 2.1.    Het college heeft de ontheffing geweigerd, omdat het verlenen ervan in strijd is met het door hem gevoerde beleid, neergelegd in de "Nota vaste ligplaatsen recreatievaartuigen en woonschepen 1984". Het innemen van de ligplaats op ongeveer 80 meter afstand van de grote Merwedesluis kan volgens het college de veiligheid en overzichtelijkheid van het scheepvaartverkeer in gevaar brengen. Het belang van de vrijheid van het scheepsverkeer en de veiligheid op het water moet volgens het college zwaarder wegen dan dat van appellant bij inname van de vaste ligplaats. 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door bij de beslissing over de ontheffing niet de met instemming van Rijkswaterstaat met de Dienst Domeinen gesloten huurovereenkomst voor de ligplaats te betrekken. Het gaat volgens hem om een al jaren bestaande situatie waarin geen verandering is gekomen. De vorige eigenaar van het woonschip beschikte over een op 2 april 1984 door Rijkswaterstaat voor het innemen van een ligplaats met een woonboot op deze locatie verleende vergunning en laatstelijk over een huurovereenkomst van 15 april 1999. Appellant heeft met Dienst Domeinen op 4 mei 2005 een huurovereenkomst gesloten. Nu Rijkswaterstaat en de Dienst Domeinen hebben besloten de bestaande situatie en de huurovereenkomst te continueren en appellant er niet mee bekend was dat een ontheffing was vereist, mocht hij er op vertrouwen dat het innemen van een ligplaats op die plaats was toegestaan, aldus appellant. 2.2.1.    Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij de aankoop van het woonschip niet wist dat hij ontheffing behoefde om een ligplaats met het woonschip in te mogen nemen, slaagt dit betoog niet, omdat appellant wordt geacht de verordening te kennen. Bovendien heeft hij bij brief van 24 mei 2005 om verlening van ontheffing gevraagd.    De vorige eigenaar van het woonschip beschikte niet over een krachtens artikel 4.1.1. van de verordening verleende ontheffing. Vanwege diens persoonlijke omstandigheden liet het college toe dat deze op de betrokken locatie niettemin ligplaats innam. Onder die omstandigheden heeft het college de aanvraag van appellant terecht als voor verlening van een nieuwe ontheffing aangemerkt.    Met de Dienst Domeinen is appellant overeengekomen dat de huurovereenkomst de huurder niet ontheft van de verplichting om een publiekrechtelijke vergunning op zijn naam aan te vragen en dat als voorwaarde voor overgang van de huurovereenkomst op de nieuwe eigenaar van het woonschip geldt dat deze over de benodigde publiekrechtelijke vergunningen beschikt. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden terecht en op goede gronden overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant aan deze overeenkomst niet het te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat hem ontheffing zou worden verleend, hoewel het beleid daarin niet voorziet. Het betoog faalt. 2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb     w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007 97-497.